De wildwal en de “swijnen” bij het dorp Ede.

Zo ongeveer iedereen die over de wildwal tussen de Wageningse- en de Meulunterse Eng heeft geschreven in de laatste, pakweg, tachtig jaar, heeft zich gebaseerd, voor zover bewaard gebleven, op de resolutieboeken (buurboeken) van de buurschappen die langs die wildwal lagen.

Het meest gebruikt zijn de resolutieboeken van Lunteren, Doesburg en Ede-Veldhuizen. Want daarin is veel terug te vinden over het herstel van de wildwal, rond 1770. Herstel, want er was al een ouder walsysteem.

Voor Ede-Veldhuizen kunnen we afleiden dat mogelijk reeds in de zestiende eeuw een wildwal was aangelegd. In het oudst bewaarde resolutieboek lezen we immers: “Die wiltvrede sal men dicht maecken na older gewoenten, tegen over veertien daegen nemblich den Xen3 aprilis (15)97.”
Hoewel “wiltvrede” niet betekent dat er sprake was van een wildwal, was er wel degelijk sprake van een wildkerende begrenzing. Aannemelijk is dat dit al een begroeide wal was, met ter weerszijden een droge sloot. Ook begin 17de eeuw komt een wildwal al voor, o.a. in de resoltieboeken van Bennekom.

In het archief van het buurschap Ede-Veldhuizen, aanwezig in het Edese Gemeentearchief, bevindt zich een kopie van een brief, uit (mei?) 1750, aan “de Edel Mogenden Heeren des Quartiers van Veluwen”. Dat waren de Gedeputeerde Staten van Gelderland die, onder stadhouder Willem IV (van Oranje-Nassau), de Veluwe bestuurden.

Opmerkelijk is dat de brief niet door het buurschap Ede-Veldhuizen is verstuurd, maar door een aantal notabelen uit het dorp Ede, t.w. Derk Johan van Winssen, Derk van der Hart (Scholtus des Ampts Ede), Derk Brouwer en Jan Willem Kerkhoff (koster/schoolmeester annex buurschrijver van Maanen, Ede-Veldhuizen en Doesburg). De auteurs schrijven de brief “voor haar selvs en meder hiertoe geäutoriseert en gecommitteerd door de gesamelijke Ingeseetenen van het Dorp Ede”. De Veldhuizenaren hadden kennelijk geen klachten over de zwijnen, anders was het wel een brief van beide buurschappen, de buurschap Ede-Veldhuizen, geworden.

Zij klagen “dat sedert eeinige Jaeren de wilde swijnen in deesen Quartieren van Veluwen daer onder mede op het Ederbosch soodanig sijn vermenigvuldigt dat deselve in den gepasseerden jare considerabele schade aan het coorngewas en Aardvruchten rondom het Ederbosch en den Dorpe van Ede, en selvs in de Buijrten van dien, ongeacht ook de in-en opgesetenen genootsaeckt sijn geweest des nagts wagten te houden, hebben toegebracht”.

Om aan de klacht gewicht te verlenen schrijft men: “Dat in de laetsgepasseerde maand April verscheidene Landerijen, met rogge besaaijt, door de swijnen omgedolven, geruïneert en dus gebruijkers van die Landerijen van dat gewas ten eenemael gefrusteert sijn geworden, waarvan tot enige staeltjes kan blijken uit de annexe verklaringen sub A, B, C, D, E, F, G, H, I en K”.
Die verklaringen van getroffen grondbezitters zijn niet meer aanwezig.

De brief drukt vervolgens de ongerustheid uit over de komende maanden: “Dat het alleszins te duchten is dat het Roggegewasch waar daar(in) komende de swijnen daer aen ook verdere schade sullen toebrengen, en 't welke in het bijsonder te vreesen is ten opsichte van de Boekwijt, welke nog gesaaijt moet worden”.

Bovendien wordt er aandacht gevraagd voor de voedselvoorziening van de minder welgestelden. Want, zo staat er, dat “wijders een groot gedeelte van de Landerijen tussen het Ederbosch en hetDorp gelegen jaerlijks word gebruijkt tot 't pooten van Aardapelen, welk den gemenen Man, en bijsonder aen de Arme Menschen tot het meeste voedsel komen te verstrekken, en waer van de selve voor het grootste gedeelte aldaer door de wilde swijnen worden gefrusteerd”.

Niet alleen, zo vervolgt de brief, zullen hierdoor “die Menschen” gebrek aan voedsel hebben, maar ook de pachtopbrengsten van de akkers kunnen door de verminderde opbrengst terug gaan lopen.
En dat zou betekenen dat  “de Tiendheren, Godshuizen, voorts Predicant en Custos tot Ede...mitsgaders de Kerk en Diaconiegoederen van Ede imposante nadeel sullen komen te lijden”.

Als toetje op de taart wordt ook nog opgemerkt dat “de Geïnteresseerden in het Ederbosch (de Bosmalen – JK) buijten Staet worden gestelt om Eijkels en Beuken, tot onderhoud van dat Bosch nodig, met effect te kunnen saejen”.

Waarna de brief afsluit met “seer ootmoedig te versoeken... die voorsieninge te doen dat het getal der wilde swijnen daer omtrent wenselijk vermindert en dus de Suppli.en (verzoekers – JK) en harer mede Ingeseetenen verdere Schade soo veel mogelijk voorgekomen mag worden”.

Ondeanks de kennelijke aanwezigheid van een “wiltvrede” was er, zelfs met extra bewaking in de nacht (en, zoals elders te lezen valt) met het stoken van vuren op die wal, toch sprake van overlast van zwijnen.

De brief heeft waarschijnlijk niet veel geholpen. Dat kan gekomen zijn omdat de Staten van Gelderland meenden dat het weren van wild van de akkers vanouds een zaak van de boeren in de buurschappen was. Dat de zwijnen op de akkers konden komen betekent overigens dat de in 1597 genoemde wildvrede niet (meer) voldoende dicht was, en dat zal vooral een kwestie van achterstallig onderhoud geweest zijn, mogelijk omdat de geërfden van Veldhuizen weinig genegen waren voldoende bij te dragen aan dat onderhoud. Bij het latere herstel was dat in elk geval zo. Zij hadden immers weinig tot geen last van wild.

Bovendien zal de wilddruk rond die tijd zeker toegenomen zijn. Koning-stadhouder Willem III, een gepassioneerd jager, had van de Staten van Gelderland de Veluwe zo ongeveer als privé-jachtgebied toegewezen gekregen. Toen hij in 1702 overleed, en het Tweede Stadhouderloze tijdperk aanbrak, werd het wild minder bejaagd. En kon dus in aantallen toenemen. De jacht, voorbehouden aan de adel, was voor de lagere standen taboe, ook voor de van het wild overlast ondervindende boeren.
Het wild, ook als het in de eng was, mocht niet worden aangetast. Dat zal ook de reden zijn dat we in de Bennekomse resolutieboeken één en andermaal lezen dat, samen met de naburen van Wageningen, het wild uit de eng gejaagd zal worden. Voor de hand liggend zou zijn de beesten af te schieten, maar daar waagde men zich niet aan. Dat kwam immers neer op stropen, en de straffen daarop waren draconisch, tot executie aan toe.

De wilddruk was op enig moment kennelijk zo hoog, dat (als eersten) de geërfden van Doesburg (in 1770) besloten de wildwal te herstellen. Gevolgd door die van Lunteren, Ede (niet van Veldhuizen!) en Maanen. Opmerkelijk is dat Bennekom en Wageningen daar niet toe overgingen. Waarschijnlijk hadden de boeren in die buurten de wildwal wèl beter onderhouden.

In elk geval op Hoekelum is recent gebleken (uit een onderzoek in opdracht van Het Gelders Landschap) dat de wildwal daar uit een wal met aan beide zijden een sloot bestond, en dat zou een oudere vorm kunnen zijn, een grenswal, afgeleid van de landweren. Die dus, gelegen op de grens met gronden van de Rekenkamer (de Staten van Gelderland) ook, door begroeiing, de functie van wildwal had verkregen. En dank zij beter onderhoud langer intact bleef, zodat een opknapbeurt (middels opnieuw opwerpen van de wal, maar nu met slechts één droge sloot) niet nodig was.

Van Maanen af noordwaarts lagen de eigendomsgrenzen, met uitzondering van Kernhem/Edese Bos, aanzienlijk veel verder van de eng af, en kon de wildwal dus in de hei, op woeste grond, aangelegd worden. Het voordeel daarvan was dat zo ruimte ontstond om de akkers zonder veel problemen te kunnen uitbreiden. Theo Spek (Het Drentse esdorpenlandschap, dl 2, p.702) beschrijft deze methode. Een nadeel kan geweest zijn dat, omdat  de wildwal verder van de akkers aflag, hij alleen daardoor al minder aandacht kreeg. Immers, als de wildwal tevens engwal (akkerwal) is zal de boer er eerder toe geneigd zijn hem goed te onderhouden.

Van de nieuwe wal in Doesburg is een uitvoerig bestek bewaard. Dit is, gezien de resolutieboeken, nagevolgd in Lunteren, Ede-(Veldhuizen) en Maanen. In “Tot hier en niet verder” valt, op pagina 150, te lezen dat in de achttiende eeuw tijd de Gelderse Rekenkamer veel wallen liet aanleggen, en dat daarbij veelal een standaardprofiel werd gehanteerd. Het bestek van Doesburg is daar identiek aan. Het lijkt er dus op dat daar waar geen nieuwe wal werd aangelegd (zoals op Hoekelum) het profiel van de wal teruggaat op het oude grenswalprofiel van een wal met aan weerszijden een sloot, terwijl nieuwe wallen het latere profiel van de Gelderse Rekenkamer gebruikten: een wal met aan één kant een sloot. Een praktisch voordeel hiervan is dat er minder grond door zo'n wal in beslag wordt genomen.

Het onderhoud werd toegewezen aan de boeren die de wal langs hun perceel, of in het verlengde daarvan, hadden liggen. Dat zal ook de reden zijn geweest dat er, naast een wildkerende begroeiing met doornige struiken, ook eikenhakhout op de wal werd gepoot, doorgaans twee rijen. Hakhout heeft geen wildkerende functie, de looien moeten op zekere afstand van elkaar gepoot worden, en houden dan het wild niet tegen. Bovendien zijn de bladeren voor roodwild zeer smakelijk. Maar door hakhout tussen de onderbegroeiïng te poten bracht de wal geld op. Omdat de opbrengsten van wallen niet onderhevig waren aan tiendheffing was dit mogelijk ook de reden dat naast wallen, quasi als behorend tot die wal, vaak hakhoutpercelen, “heggen” aangelegd werden. Daardoor verminderde de tiendopbrengst van het aanpalende bouwland, waartegen de tiendheffers uiteraard bezwar hadden. De vraag of over de hakhoutopbrengst van wallen wel of niet tiendheffing was toegestaan heeft dan ook tot veel discussie geleid.

Gerrit Breman schreef in het blad van Oud Bennekom, “De Kostersteen”, dat àls er overlast van varkens was, dit loslopende varkens van de boeren waren. Die conclusie wordt niet door bronnen ondersteund en valt er ook niet uit af te leiden.. Uit de geciteerde brief, maar ook uit andere bronnen, blijkt dat wilde zwijnen wel degelijk voor problemen op de eng zorgden.

Loslopende varkens deden dat ook wel, maar nooit in grote aantallen. En die beesten werden door de scheuter gevangen, de boeren kon ze terugkrijgen tegen betaling van een boete annex een vergoeding voor de aangerichte schade.
Bovendien moesten de boeren hun varkens “ringen”, een ring door het neustussenschot aanbrengen.
Dat had twee redenen: het wroeten werd daardoor voor het varken veel moeilijker, en een losgebroken varken kon, door een touw door die ring te halen, veel gemakkelijker door de buurscheuter naar het schut gebracht worden. Een ongeringd varken kreeg een touw om een voorpoot, dat werkte ook.

Dat betekende dat ze, met of zonder ring, gevangen werden gezet. Opgesloten, ofwel geschut. Het Bargoens kent de term: “voor schut gaan”, en dat betekent inderdaad: opgesloten worden.

De vernieuwing van de wildwal in Maanen, Ede, Doesburg en Lunteren komt in de resolutieboeken vooral aan de orde in het kader van het beperken van de overlast door roodwild, de “harten”. In deze, latere, fase was de overlast door zwijnen sterk verminderd als gevolg van intensieve bejaging.

Rond 1795 waren de wilde zwijnen in ons land praktisch uitgestorven.
Maar In 1750 gaven ze nog wel degelijk overlast. Zoals o.a. vastgelegd in de bovengeciteerde brief.

De wildwal verloor definitief zijn wildkerende functie toen in de Bataafse tijd het regaal van jacht, voorbehouden aan de adel, werd opgedoekt. De eigenaren van de grond gingen toen de jacht op hun terreinen veelal verpachten. Dat leverde geld op en het wild werd in toom gehouden.

Het nog steeds bestaande buurschap Ede-Veldhuizen bezit nog een stukje bos. En verpacht de jacht daarin.

Jan Kijlstra
05-08-2012, bew. 14-04-2013, 16-12-2015