Onderstaand verhaal is het eerste stuk van een tekst van Luc Willink, zoals deze geplaatst was in "Het Vaderland" van 29 april 1970. Luc (Lucas) was de zoon van Wouter Eduard Johan (Johan) uit Zeist, die vlakbij de Driesprong een zomerhuis had laten bouwen, de vila Maerleveld, Johan was kunstschilder. Het is niet onaannemelijk dat de (veel beroemdere) naaamgenoot Carel Willink, één van NEderlands grootste, zo niet de grootste magisch-realisten, aan Johan verwant was, maar daarvn is (nog) geen bewijs gevonden.
Mooie Griet
Een ware gebeurtenis, 60 jaar geleden
Door Luc Willink, Het Vaderland 29-04-1970
Het is niet te geloven, hoe stil de wereld is geweest zestig jaar geleden. Neen, niet op de Place de l'Opéra, niet op Piccadilly Circus en zelfs niet in de Kalverstraat, want dáár was altijd vertier genoeg. Maar wel bij de splitsing van de Harskamper en de Otterloseweg, daar heet het nu nog altijd de Driesprong. Je hoorde er enkel de hommels gonzen. Of: van heel verre kwam het getrappel van een paardje, dat een kleine huifkar trok, op weg van Roekel of Wekerom naar Ede. Zover je blik reikte was er hei, glooiend, ruig en verrukkelijk.
Daar, aan de Driesprong, stond een klein cafeetje met pension. En voorts, wat verderop en meer naar achteren, het zomerhuis van mijn ouders, een villa die Maerleveld heette. Al mijn jeugdherinneringen hebben hetzelfde patroon van stilte en wijdheid en het dromerige verstrijken van de tijd. Het was eindeloos en onzegbaar heerlijk.
Het cafeetje werd gedreven door de gebroeders Jan en Willem Lamstra en hun zuster Griet. In dit verhaal speelt zij de hoofdrol, van begin tot einde. Zij was mooi, en zij zou rondweg een schoonheid zijn geweest, vurig, levenslustig en verleidelijk, als er niet een "maar'' was geweest. In deze wereld wordt nu eenmaal het volmaakte zelden gevonden. Deze Griet Lamstra dan was... té kolossaal, op de kop af twee meter lang, breed geschouderd en dan ook nog zo welgevuld. Een prachtige vrouw was zij, met wilde haren en fonkelende zwarte ogen. Een venus van de Blocksberg, een Walkyre, een beeldschoon karrepaard, trillend van levenslust - in een klein boers kroegje, ver buiten het.dorp Ede.
In de zomer van 1910 was ik nog te jong om iets van sex te beseffen,, maar het is tegenwoordig een uitgemaakte zaak, dat daar dan toch al iets van komt doorgloren. Dat schijnt wel zo te zijn, dat kun je achteraf veel beter bedenken dan op het ogenblik zelf, als je nog maar tien jaar oud bent,
Ook mijn vriendje Otto schijnt precies eender te hebben gereageerd als ik. Hij was bij ons op Maerleveld gelogeerd. Zojuist aangekomen), helemaal uit Zeist, met de bedoeling dat hij zou meegenieten van hei, stilte en ruimte. Maar dit toch niet enkel en alleen! Want ook Otto voelde iets van de driedimensionale uitwaseming der bekoring van Griet, haar enorme vitaliteit en levenshonger, het gewicht van deze vrouwelijke Goliath.
Natuurlijk spraken we daar niet over, wij ondergingen dat allemaal - slechts. En daarom daagde het schemerig in ons dat we iets moesten doen. Neen, niet zozeer om ons aangenaam te maken, want dat kwam nog niet in ons op. Maar toch- in elk geval iets doen. En zo kwamen wij op een onzalig idee ...
Wij besloten een emmer water over Griets hoofd te kieperen als ze op de W.C. zat. Achteraf totaal onbegrijpelijk, verbijsterend en absurd. Hoe kunnen kleine jongens, die met hun gevoelens geen raad weten en niets begrijpen, op zulk een onzinnig idee komen? Welke raadselachtige moeilijkheden legt het lot ons, mensenkinderen in de weg, wanneer ze met hun allereerste sentimenten in de knoop komen. Ik vind het nu afschuwelijk, maar anno 1910 leek mij dit een plezierig plan en een mooie grap.
Er was in die tijd nog geen waterleiding op zulk een afgelegen oord als de Driesprong. In het zomerhuis van mijn ouders· was een artesische put geslagen, 28 meter diep. En het water, dat we daaruit verwierven, was ijskoud, ook in het heetst van de zomer. Met zo'n emmer bewapend togen Otto en ik er op uit, want ons plan vereiste veel nagedachte en geduld. We gingen op het huchtje van de Tra zitten met een mooi uitzicht op het. kleine venstertje der Lamstra's, waar de lange Griet duidelijk zichtbaar zou moeten uitsteken als ze dat privé-vertrekje betrad. We moesten lang wachten, maar eindelijk brak het gewenste moment aan.
Welnu, een hele emmer (en een glas is al zoveel) hebben we uitgestort over de arme Griet. En snikkend van het lachen zijn we daarna teruggevlucht naar huis.
En wat we dáárvan een displezier hebben gehad! Dat kan geen mens zich goed voorstellen, die mijn strenge vader niet heeft gekend. Dit hadden we nooit voorzien, want we dachten echt en eerlijk, dat iedereen - Griet inbegrepen - het dolvermakelijk zou vinden, en een leuke grap. Dat kwam wel even anders uit!
Tweemaal hebben we excuus moeten maken, Otto en ik. De eerste maal kwam Griet niet eens te voorschijn om ons te woord te staan. Ik vermoed, dat ze toen nog niet droog was. Z.ij liet ons over aan haar broer Jan, die de vreselijkste dingen tegen ons zei, sissend, snijdend en onbeschrijflijk verschrikkelijk. Nu achteraf geloof ik, dat het veel te erg was, wat die Jan allemaal op koude toon te berde bracht, maar toen begreep ik er weinig van, enkel dat hij des duivels was.
Mijn vader vond, dat we ook Griet zelf excuus moesten maken. De tweede maal vertoonde zij zich wel en ook zij liet geen haar aan ons heel. Speciaal op Otto bleek zij zeer gebeten te zijn, ofschoon ik het plan had bedacht.
Hiermee was nog lang niet alles vergeven en vergeten. Otto moest direct naar het verre Zeist terug, zijn logeerpartij had amper anderhalve dag geduurd. Ikzelf mocht voor straf niet in Brussel gaan logeren, wat aan het eind van de grote vakantie zou plaats hebben en waarop ik mij intens had verheugd; helemaal naar het buitenland! 0, er was nog veel meer straf, ook al weet ik niet meer wat. En het mag een wonder heten, dat ik in de loop der tijden nog weer tameijk vredig bevriend ben geraakt met deze zelfde Griet.
In die latere tijden heeft zij mij eens toevertrouwd, dat zij zo'n ontzettende hekel had aan haar naam. Om te beginnen: aan haar voornaam, Griet, niet eens Grietje. Er was bij haar dan ook weinig reden om haar aan te spreken met diminutieven. Ze zei me, dat ze veel liever Eleonore had geheten, maar er was nu eenmaal niets aan te veranderen.
Vervolgens haatte zij haar achternaam, Lamstra. Omdat de mensen daar steeds meteen akelige varianten op verzonnen. Maar een vrouw kan gelukkig haar achternaam wel veranderen en dus ging Griet alles doen wat :zij vermocht om althans van die achternaam te worden bevrijd. Ofschoon haar kansen niet zo erg gunstig lagen.
Want de mannen vonden haar wel mooi, maar te gigantisch; ze dorsten haar niet aan. Misschien dat een leeuwentemmer of zo iemand... maar dezulken pleisterden nooit bij Café de Driesprong, daar kwamen enkel wat keuterboertjes, soms een vrachtrijder, of een soldaat, die op weg naar de Harskamp dorst had gekregen, en trek in een biertje. En zo had iedereen zijn moeilijkheden - ook Griet.
Het vervolg van dit verhaal staat hier: Mooie Griet deel 2