Tegen het einde van de vorige eeuw waren er in onze omgeving maar weinig boeren met veel melkvee. Uitzonderingen vormden onder anderen M. Hoolboom, onder de Klomp, W. van Engelenhoven uit de Doesburgerbuurt en de gebroeders Jochemsen uit 't Broek, om even een paar heel oude families te noemen. De melk die bij hen, na aftrek voor eigen gebruik en de bereiding van boter overbleef, werd verkocht aan de slijters. De boter ging in kluiten naar de winkeliers in het dorp of werd tegelijk met de eieren naar de markt gebracht. Door de invoering van de kunstmest, waar de boeren aanvankelijk huiverig tegenover stonden, werd de grasopbrengst veel groter, waardoor meer melkvee kon worden gehouden en de melkproduktie steeg. Om deze grotere aanvoer te verwerken, verrezen overal in ons land zuivelfabrieken. Zo ook in Ede, zij het voorlopig als particulier bedrijf.
In 1887 kocht de heer J.P. Knuttel van het buurschap Ede-Veldhuizen, aan de spoorlijn Ede-Nijkerk, ruim elf hectare grond en liet daar in 1890 een boter- en kaasfabriek bouwen. De familie Knuttel was destijds heel bekend in Ede; Pieter Knuttel, met zijn gezin op 15 januari 1863 uit Batavia gekomen, vestigde zich in Ede op de villa "Stompekamp". Het echtpaar had zeven kinderen, waarvan een zoon, Johannes Philippus, econoom werd. Toen deze zijn opleiding voltooid had, kocht Johannes de huize "Harscamp" in Harskamp, ging er na zijn huwelijk wonen en zette in Ede zijn boterfabriek op poten. Ondanks zijn studie als ondergrond en een voorafgaand bezoek aan zuivelfabrieken in Friesland, werd het bedrijf van J.P. Knuttel geen succes. De boeren waren aanvankelijk niet zo happig om melk aan de "botterfabriek", de naam die zij eraan gaven, te leveren. Zij redeneerden heel simpel: in die fabriek staan dure machines, de mensen die er werken moeten betaald worden, hoe kan daar nou winst inzitten als thuis de boerin het boter maken voor noppes deed? Daarbij stonden aan de leiding van de fabriek "heren" en wat hadden die nou verstand van boerenwerk?
Tot overmaat van ramp brak er juist toen de zaak op dreef kwam in Engeland, het voornaamste afzetgebied, een crisis uit, waardoor de boterprijs tot een minimum daalde en men aan kaas maken in het geheel niet toekwam. Een en ander had tot gevolg dat aan boeren hooguit drie cent per liter melk kon worden uitbetaald. In 1901 trok de heer Knuttel zich wegens ziekte uit zijn zaken terug en vertrok naar Maurik.
De fabriek in de beginjaren
Toch waren enkele vooruitstrevende boeren in de afgelopen jaren tot de overtuiging gekomen dat er, mits op coöperatieve grondslag, brood in een dergelijk bedrijf zat. Zij namen, financieel gesteund door de heren Wilbrink, R. Dinger en mr. A.C.A. Tielkemeijer, voor een billijke prijs de zaak over en zo werd in 1901 de Coöperatieve Stoomzuivelfabriek te Ede een feit.
Reeds in 1890 was in Wageningen de N.V. Stoomzuivelfabriek "De Hoop" tot stand gekomen, dank zij geldelijke hulp van de heer W.A. Insinger. De twee kleine fabrieken, betrekkelijk dichtbij elkaar gelegen, werden concurrenten, wat voor beide geenszins bevorderlijk was. In een toevallige ontmoeting van de twee financiële steunpilaren, de heren Insinger en Wilbrink, werd een eventuele fusie besproken. Dat lukte wonderwel; op 1 maart 1903 werd de akte van oprichting van de Coöperatieve Vereniging Stoomzuivelfabriek "Concordia" Wageningen-Ede voor notaris Dinger te Lunteren gepasseerd, waarna op 1 mei daaraanvolgend met de produktie werd begonnen.
Wij bepalen ons verder alleen tot de fabriek in Ede en dan ongeveer de eerste kwart eeuw. Als eerste bestuursleden staan onder anderen vermeld de heren W. van Engelenhoven, voorzitter, E. Jochemsen tweede voorzitter, en J. Westerman, secretaris-penningmeester. In de raad van toezicht hadden onder anderen zitting W.A. lnsinger en G.J. Wilbrink. Het aantal leden dat tot de coöperatie toetrad was niet overweldigend. Het eerste jaar honderd zesennegentig. Om melk te kunnen verwerken moest deze eerst worden aangevoerd, hetgeen de zogenaamde melkrijders voor hun rekening namen. Het rayon werd in een aantal grote wijken verdeeld, zoals Maanderbuurt, Doesburgerbuurt, Wekerom en Harskamp. Dat melk rijden van boerderij naar fabriek werd telkens voor een jaar aanbesteed. Meestal waren het kleine boeren die als welkome bijverdienste voor dit werk inschreven. Een melkrijder moest zelf een paard bezitten; de wagen werd door de fabriek beschikbaar gesteld. Overigens was het niet zo'n gemakkelijk baantje. Al bijtijds trok de man met paard-en-wagen erop uit om bij de boeren van zijn rit de volle bussen op te laden. Het was zaak zo vroeg mogelijk aan de fabriek te zijn, want ook hier gold: wie het eerst komt die het eerst maalt. De melkrijder moest zelf de bussen lossen, naar de weegschaal brengen en daarna in een grote bak uitstorten. Daarna werden, voor een deel, de bussen weer gevuld met ondermelk, die dienst deed als veevoer en op de terugweg bij de boeren werd afgeleverd. Soms maakten de melkrijders ruzie wie het eerste kon lossen, want wachten duurt altijd lang. Bovendien werd op zaterdag tweemaal gereden, daar de melk van die dag niet tot maandag kon blijven staan, zodat het die avond een latertje werd.
In de beginjaren probeerden sommige boeren slim te zijn door ook geitemelk, voor de consumptie minder gewaardeerd, in de bussen te doen. Maar zij hadden buiten de waard, dat wil zeggen het laboratorium, gerekend, dat zulke foefjes gauw doorhad. Vanuit de stortbak werd de melk opgezogen naar een centrifuge, ook wel melkontromer genoemd. Het benodigde deel voor consumptiemelk werd op een bepaald vetgehalte gebracht, gesteriliseerd en afgevoerd. Van de rest werd de room afgehaald, zodat ten slotte ondermelk overbleef. De room werd in een bak gepompt, aangezuurd en bleef tot de volgende dag staan. Dan werd de massa gekamd en ontstond roomboter; het overgebleven vocht, karnemelk, vormde een bijprodukt. De boter werd in kisten naar Wageningen vervoerd, waar men erop was ingericht om het produkt in halve ponden te verpakken. De fabriek had twee melkslijters in dienst, Van der Meijden en J. Teunissen, die hun klanten uitsluitend "Concordia"-waren verkochten. Geleidelijk begonnen evenwel meer Edese melkboeren, die tot dusver hun melk van de boeren betrokken, de weg naar de fabriek te vinden.
Vanaf de oprichting heeft men steeds voldoende personeel kunnen aantrekken, hoewel het in de jaren twintig een komen en gaan was. Het was aanpakken bij "Concordia" tegen een matige beloning, zestien tot achttien gulden per week. Vooral bij winterdag was werken daar een koude bedoening; tijdens het lossen van de melkwagens stonden alle deuren wagenwijd open. De handen, hoewel beschermd door handmoffen, bleven bij strenge vorst bijna aan de bussen vastzitten, terwijl de manchesterbroek door opspattend vocht vaak stijf bevroren was. Geen wonder dat toen de ENKA eenmaal draaide, verschillende mannen "Concordia" voor gezien hielden en naar de "kunstzij" trokken, waar met minder inspanning meer werd verdiend.
Het personeel in 1928, steeds van links naar rechts. Zittend: Kok en Feenstra. Eerste rij, staande: Van Surksen, Van Millingen, T. Dekker, G. Koops, J. Donkelaar, H. Jansen, M. Pol, Boersma, G. Burgers en D. Koops. Daarachter, staande: B. Hey, N. Scherrenburg, D. Pol, W. v.d. Brink, Van Egdom en G.J. van Voorst. Achter de eerste man geheel links, Van Surksem, staat de machinist P. van Elven, die niet op de foto wilde; alleen zijn voeten zijn te zien.
Als chef-bedrijfsleider was op 1 augustus 1908 de heer M. Middelveld benoemd, die tijdens zijn beheer de fabriek tot grote bloei heeft gebracht. Hij was een streng maar rechtvaardig man, een goed organisator, hield zich op de hoogte van de omstandigheden van zijn werknemers en verstrekte hen, zo nodig, alle mogelijke hulp. Hoewel van vakantie in het vrije bedrijf nog lang geen sprake was, gaf hij elke arbeider recht op zes vrije, doorbetaalde dagen per jaar. Wel moest een vrije dag minstens een week van tevoren worden aangevraagd; zelfs dan was iemand er nog niet helemaal zeker van, hetgeen de heer M. Pol, een oudgediende van "Concordia", heeft ondervonden. Deze had eens een vrije dag genomen, stond juist gereed om er met zijn vrouw op uit te trekken, toen chef Middelveld kwam aandraven. "Ha, jij bent gelukkig nog niet weg; direct naar de fabriek, er heeft zich iemand ziek gemeld." Het krappe personeelsbestand kon geen twee man op één dag missen. Pol kon zijn zondagse pak uittrekken om in zijn werkklofje naar de fabriek te gaan.
Dat de fabriek bloeide, bleek wel toen in 1928, ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan, een jubileumboekje werd uitgegeven, waarin staat dat het aantal leden tot 1642 was gestegen en er ongeveer zestig mensen werk vonden. De vooroorlogse "botterfabriek" maakt thans deel uit van het concern "Coberco", dat vrijwel de gehele Veluwe en Achterhoek bestrijkt. De Concordialaan en Knuttelweg herinneren nog aan het verleden; de laan van prachtige, zware bomen die langs de fabriek naar de Doolhoflaan liep is helaas verdwenen, om plaats te maken voor bestrating, waarover nu de tankwagens van en naar het uitgebreide fabriekscomplex rijden.
(
Kaas heeft de fabriek nooit gemaakt. Wel werd er na de 2e Wereldoorlog, naast roomboter, ook melkpoeder geproduceerd. De melk werd over een grote draaiende en met stoom verhitte trommel gegoten waarbij het water verdampte en het droge deel als poeder achterbleef).